Ik liet een moeder en haar baby twee dagen voor Kerstmis in mijn huis logeren — en op kerstochtend arriveerde er een doos met mijn naam erop.
Twee dagen voor Kerstmis negeerde ik alle waarschuwingen over vreemden en nam ik een rillende moeder met haar baby in huis. Ik dacht dat ik ze alleen maar een warme plek voor de nacht bood – ik had nooit kunnen vermoeden dat het ons leven voorgoed zou veranderen.
Twee dagen voor Kerstmis opende ik mijn huis voor een moeder en haar baby. Op kerstochtend arriveerde er een doos met mijn naam erop – en alles veranderde.
Ik ben 33 en voed in mijn eentje twee kleine meisjes op. Ze zijn vijf en zeven jaar oud en geloven rotsvast in de Kerstman.
Ze krabbelen brieven vol omgekeerde S’en en scheve hartjes. Ze discussiëren over welke koekjes hij het liefst heeft. Ze nemen het allemaal heel serieus.
Hun vader is drie jaar geleden vertrokken.
Niet met ruzie of een afscheid, maar gewoon een geleidelijke verdwijning. Minder berichten. Gemiste oproepen. Afgezegde bezoeken. Tot ik op een dag merkte dat hij al weken niet meer naar de meisjes had gevraagd.
Nu zijn we alleen nog met z’n tweeën.
Ik werk in een ziekenhuis. Ik plan boodschappen doen alsof het een missie van het hoogste belang is.
Ik weet welke winkel de laagste melkprijzen heeft, welk brood in de aanbieding is voor het ontbijt en hoe ik met één pak gehakt drie maaltijden kan bereiden.
Ik heb geleerd hoe ik verstopte afvoeren kan ontstoppen, zekeringen weer kan inschakelen en onze stokoude verwarming aan de praat kan krijgen.
Soms voel ik me sterk en capabel. Andere dagen heb ik het gevoel dat als er nog één ding kapotgaat, ik zo in de keukenvloer kan wegzakken en daar kan blijven liggen.
Het enige echte vangnet dat we hebben, is het huis.
Het was van mijn grootouders. Het is klein, lawaaierig en de gevelbekleding heeft betere tijden gekend, maar het heeft zijn vruchten afgeworpen.
Het feit dat we geen hypotheek hebben, is de reden dat we nog steeds het hoofd boven water kunnen houden.
Twee nachten voor Kerstmis reed ik naar huis na een late dienst.
Die diepe vermoeidheid had toegeslagen – zo’n vermoeidheid waarbij je ogen prikken en alles een beetje onwerkelijk aanvoelt.
Het was al donker. De wegen glinsterden onder een dun laagje ijs dat er onschuldig uitzag, maar allesbehalve dat aanvoelde.
Zachte kerstmuziek klonk uit de radio terwijl mijn hersenen hun vermoeide checklist afwerkten.
Pak de cadeaus in. Verstop de kleine cadeautjes in de kerstsok. Vergeet niet om die stomme elf te verplaatsen.
Mijn dochters waren bij mijn moeder thuis.
Ze hadden warme chocolademelk gedronken, suikerkoekjes gegeten en veel te veel kerstfilms gekeken.
Ik zag ze voor me, slapend in flanellen pyjama’s, met roze wangen en slaperige mondjes.
Warm. Veilig.
Ik werd overspoeld door een golf van dankbaarheid – en toen kwam de bekende gedachte weer op: ik moet alles nog inpakken als ik thuiskom.
Toen zag ik haar.
Ze stond bij een bushalte, half beschut onder een klein plastic afdakje.
Een vrouw die een baby stevig tegen haar borst drukt.
Ze liep niet heen en weer. Ze keek niet op haar telefoon.
Ze stond daar gewoon. Volkomen stil.
De wind was meedogenloos – zo’n wind die dwars door jassen en botten heen snijdt.
De baby lag ingewikkeld in een dun dekentje, met rode wangetjes van de kou. Een klein handje stak eruit, de vingertjes stijf en gekruld.
Mijn borst trok samen.
Ik reed langs haar heen.
Misschien vijf seconden lang.
Toen gingen in mijn hoofd alle alarmbellen tegelijk af.
Al die preken over vreemden. Al die herinneringen dat ik nu moeder ben – dat ik niet roekeloos kan zijn.
En daaronder schuilt een stillere gedachte:
Wat als dat mij overkwam? Wat als dat mijn kind overkwam?
Ik minderde vaart.
Aan de kant gezet.
Mijn handen trilden toen ik het passagiersraam naar beneden deed.